Bruggen slaan: de therapeutische procestaak van voortijdig afscheid nemen

Annemiek de Kock, Marijke Smulders

SAMENVATTING
Dit artikel behandelt de complexe gevolgen voor de cliënt van een voortijdige beëindiging
van de therapeutische relatie op initiatief van de therapeut. Voor het doorgronden
van de betekenissen van de reacties van de cliënt en voor het integreren
van die betekenissen in het therapeutische proces wordt een beroep gedaan op de
procesfasering, emotietheorie en schematheorie. Hiermee kunnen de therapeut die zijn
vertrek aankondigt en de therapeut die de behandeling overneemt, samen bruggen
slaan, zodat de voortijdige beëindiging helpend of ten minste met zo weinig mogelijk
schadelijke gevolgen voor de cliënt kan verlopen.

Referentie: Tijdschrift Klinische Psychologie, 2015, 45(3), 185-198

Hier leest u het volledige artikel

 

Suïcidale patiënten op de psychiatrische spoedgevallendienst: epidemiologische, psychiatrische en psychosociale perspectieven 

Glenn Kiekens, Ronny Bruffaerts, Koen Demyttenaere, Marc Sabbe, Laurence Claes, Philippe Mortier, Karine van Tricht

SAMENVATTING
Suïcidaal gedrag is een belangrijk volksgezondheidsprobleem en een van de belangrijkste
doodsoorzaken wereldwijd. In 2013 onderzochten we suïcidaal gedrag (suïcidegedachten,
-plannen en -pogingen) binnen een urgentiepsychiatrische context. We
analyseerden sociodemografi sche, psychosociale en klinische kenmerken van patiënten
met en zonder suïcidaal gedrag. Bij 42,6% van de aangemelde patiënten was suïcidaal
gedrag aanwezig. Vrouwen, studenten, patiënten met een stemmings- en aanpassingsstoornis,
en patiënten met een borderline persoonlijkheidsstoornis behoren tot een
risicogroep om zich met suïcidaal gedrag aan te melden. Suïcidepogers bleken in het
verleden vaak onderbehandeld. Echter, eenmaal aangemeld, werden ze vaker voor
residentiële dan voor ambulante hulp doorverwezen dan patiënten zonder suïcidaal
gedrag. In het klimaat van de vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg
bezinnen we ons over een alternatieve aanpak voor deze patiëntengroep.

Referentie: Tijdschrift Klinische Psychologie, 2015, 45(3), 200-213

Hier leest u het volledige artikel

 

Beroepsethiek en juridisering

Koen Korevaar

Inleiding
In 2014 vond er in enkele belangrijke dossiers op het gebied van de Belgische (klinische) psychologie
een doorbraak plaats. Ten eerste was er de erkenning van de klinische psychologie
als gezondheidszorgberoep en de regulering van de psychotherapie in de Wet tot regeling
van de geestelijke gezondheidszorgberoepen (2014). Daarnaast was er de koppeling van een
nieuwe deontologische code aan het register van de psychologencommissie en de oprichting
van een tuchtraad (www.compsy.be/deontologie). Beide ontwikkelingen gaan gepaard met
een vorm van toezicht op de beroepsuitoefening.
Wellicht is het omdat toezicht op de beroepsuitoefening aan belang toeneemt, dat het bespreken
van beroepsethische casussen in opleidingen, inter- of supervisie zich vaak toespitst
op rechten en plichten. Dat blijkt uit vragen als: ‘Wat moet ik in dit geval doen?’, ‘Welke informatie
mag ik nu aan de ouders doorgeven?’, ‘Ben ik verplicht om in dit geval de vader te
informeren?’, ‘Heb ik toestemming nodig van...?’ Men noemt deze vragen ‘deontologische’
(of, vaker in Nederland, ‘beroepsethische’) vragen. De manier waarop de vragen zijn geformuleerd,
impliceert echter dat het hier niet zozeer gaat om persoonlijk gedragen normen en
waarden, maar om wetten en regels waarvan de beroepsbeoefenaar wil weten hoe hij of zij
die moet toepassen. Het zou daarom duidelijker zijn om dergelijke vragen juridische vragen
te noemen, zeker nu de deontologische code voor psychologen als Koninklijk Besluit is gepubliceerd
in het Staatsblad (KB tot vaststelling van de voorschriften inzake de plichtenleer
van de psycholoog, 2014).
Deze bijdrage belicht de geschetste ontwikkelingen in de beroepsbeoefening vanuit het perspectief
van de juridisering van de (beroeps)ethiek. We beschrijven een aantal mogelijk nadelige
consequenties daarvan en pleiten ervoor om discussies over deontologische casussen
in opleidingen, inter- of supervisie breder te voeren dan alleen rond de vraag wat de beroepscode
of de Wet op de patiëntenrechten erover te zeggen heeft.

Referentie: Tijdschrift Klinische Psychologie, 2015, 45(3), 160-166

Hier leest u het volledige artikel

Preventieve hulp voor mensen met pedofiele gevoelens

Kris Vanhoeck

Inleiding
Geweld en seksueel geweld zijn door de Wereldgezondheidsorganisatie al in 1995 uitgeroepen
tot een probleem dat met voorrang moet worden aangepakt (Foege, Rosenberg, & Mercy,
1995; World Health Assembly, 1996). Seksueel misbruik van personen van alle leeftijden is
een ernstig probleem dat niet enkel via politionele en gerechtelijke middelen kan worden opgelost.
Justitie werkt met afschrikking, opsluiting, rehabilitatie en herstelbemiddeling. Dat
komt op gang nadat feiten zijn gepleegd en met het oog op het voorkomen van herhaling. De
gezondheidszorg en welzijnszorg bieden therapeutische en maatschappelijke interventies
die individuen, families, groepen en de samenleving in haar geheel kunnen beïnvloeden.
Een gezondheids- en welzijnsaanpak kan focussen op preventie en op die manier de gerechtelijke
weg aanvullen. Er is meer lijden dan gedacht: bij slachtoffers, familie, familieleden
van een dader, maar ook bij ‘nog-geen-daders’. Preventie moet gericht zijn op verschillende
niveaus: op daderpreventie (‘geen-dader-worden’), maar ook op het bevorderen van het
‘maatschappelijk spreken’. Seksueel misbruik is bijna dagelijks op een of andere manier in
het nieuws. Slachtoffers en hun therapeuten, advocaten en juristen komen aan het woord,
evenals verontruste burgers, maar daders horen we zelden. Therapeuten die met daders en
nog-geen-daders werken, zouden meer aan dat maatschappelijke debat moeten deelnemen.
Recidivepreventie is gericht op het voorkomen van een herhaling van feiten. Preventieve hulp
voor mensen met pedofi ele gevoelens richt zich op het voorkomen dat kwetsbare mensen ‘dader’
worden. Dat preventiewerk moet gebaseerd zijn op grondig wetenschappelijk onderzoek.
Er is de laatste jaren veel vooruitgang geboekt bij de analyse van risico- en beschermingsfactoren
bij mensen die feiten hebben gepleegd en bij wie het recidiverisico in kaart wordt gebracht. Er
bestaat echter geen sluitende theorie over wie risico loopt om dader te worden en wie niet. De
vorm van preventie die in dit artikel wordt besproken, richt zich op mensen die zich zorgen
maken over hun eigen problemen, hun gedachten, gevoelens en fantasieën. Preventie is dan een
aanbod om vrijwillig over de eigen problemen na te denken en er zo zelf ook beter van te worden.
Eerst komt een visie op preventie aan bod, die vervolgens geïllustreerd wordt aan de hand
van enkele citaten uit het verhaal van een pedofi el die geen dader wil worden. Die ervaringsdeskundige
klaagt er onder andere over dat hij geen gepaste hulp kan vinden. Wat is dat
probleem van ‘seksuele voorkeur’ dan juist? En wat zijn de risico’s en thema’s waar hulpver-
leners aandacht voor moeten hebben? Ten slotte komt de hulp zelf aan bod: hoe die er moet
uitzien en voor wie die is bedoeld.

Referentie: Tijdschrift Klinische Psychologie, 2015, 45(3), 167-174 

Hier leest u het volledige artikel
 

De gezondheidszorgpsycholoog in Vlaanderen: nog veraf of al dichterbij?

Nady Van Broeck, Laurence Claes

Inleiding
In een van de vorige nummers van dit tijdschrift publiceerde Cools (2014) een boeiend artikel
over de mate waarin de Nederlandse gezondheidszorgpsycholoog model kan staan voor
Vlaanderen. In ons buurland is de gezondheidszorgpsycholoog een wettelijk erkend beroep
in het kader van de Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (Wet BIG). De
volledige opleiding bestaat uit een driejarige bacheloropleiding aan een universiteit gevolgd
door een eenjarige masteropleiding in de psychologie, de pedagogische wetenschappen of
de gezondheidswetenschappen. Daarna volgt een postacademisch traject van minimaal twee
jaar (fulltime) of vier jaar (parttime). De postacademische opleiding bestaat voor vier vijfde
uit werkzaamheden (onder gekwalifi ceerde werkbegeleiding en supervisie) in een erkende
praktijkopleidingsinstelling en voor een vijfde uit een aanvullende theoretische opleiding
aan een door de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport erkende opleidingsinstelling.
Inhoudelijk is dit postacademische traject gestructureerd rond een competentiematrix bestaande
uit verschillende competentiegebieden.1 De evaluatie van de kandidaat gezondheidszorgpsycholoog
gebeurt op basis van de mate waarin die competenties verworven zijn. De
aard van de opleiding van die professional maakt dat hij kan functioneren als een generalist
in de gezondheidszorg.
Tegen de achtergrond van de situatie in Nederland vraagt Cools (2014) zich af wat we kunnen
leren van onze noorderburen. In zijn kritische analyse van de Belgische situatie geeft
hij aan op welke punten onze opleidingen volgens hem een tandje hoger kunnen schakelen
om de afgestudeerden beter klaar te stomen voor het werk in de gezondheidszorg. Zo vraagt
Cools zich af of het niet beter zou zijn om ook in Vlaanderen meer te denken in termen van
te verwerven competenties, en of er in onze opleidingen voldoende aandacht is voor evidencebased
werken in het algemeen en voor het maken van afwegingen aan de hand van behandelrichtlijnen
in het bijzonder. Kritische vragen stelt Cools ook over de stage als middel tot het opdoen
van praktijkervaring, en dan met name over de (te korte) duur en de kwaliteitsbewaking. Zo
worden er volgens Cools onvoldoende kwaliteitseisen gesteld aan de stage-instelling en aan
het functioneren van de stagebegeleider. Regelmatige interactie tussen de onderwijsinstelling
en de stageplaatsen zou een belangrijke basis zijn voor het uitwerken van een degelijk
kwaliteitskader. Tot slot beveelt Cools aan om de opleidingen aan de verschillende Vlaamse
en Belgische universiteiten op het vlak van inhoud en benaming van het diploma te uniformeren.

Referentie: Tijdschrift Klinische Psychologie, 2015, 45(3), 175-184

Hier leest u het volledige artikel