'Maar één ding is nog erger': de Hoge Gezondheidsraad over de toepassing en status van de DSM

Giel Hutschemaekers, Bea Tiemens

| Tijdschrift Klinische Psychologie, 2020, 50(2), 115-123 |

Van het rapport van de Hoge Gezondheidsraad (HGR, 2019) over de toepassing en de status van de DSM kregen we al heel vlug goede zin. Onze zuiderburen flikken het toch maar weer om lastige kwesties in hun voordeel om te buigen. Al eens eerder mochten we dat ontdekken bij de nieuwe beroepenstructuur in België (Hardeman, 2018). En nu lijken de Belgen de eersten die hardop durven stellen dat standaard gebruik van de DSM misschien wel een van de meest stompzinnige beslisregels is die ooit binnen de geestelijke gezondheidszorg zijn bedacht.  Eigenlijk, zo luidt de conclusie, deugt de DSM van geen kanten; hoe scherper je naar de onderliggende premissen kijkt des te problematischer die hele systematiek van discrete stoornissen blijkt te zijn. Wat ons betreft verdient die doorwrochte kritiek grote lof. Een aantal van de argumenten zullen we in deze bijdrage kort de revue laten passeren.

Helaas hield onze goede zin niet aan. Naarmate we dichter bij het slot van het rapport van de HGR kwamen, ontstond toch wel enige teleurstelling. Het gebruik van de DSM is erg, maar het voorgestelde alternatief is nog erger! De HGR breekt een lans voor een meer uitgebreide diagnostiek waarin het gebruik van casusformulering centraal staat. Een aantal aspecten van casusformulering zullen we hieronder kort samenvatten. We zullen daarbij laten zien dat casusformulering inderdaad vaak grote toegevoegde waarde heeft. In de casusformulering zelf zit de pijn niet. We zullen in het derde en laatste deel van deze bijdrage beargumenteren dat het grootste probleem zit in het voorstel casusformulering als ‘standaard’-diagnostiek te introduceren.