De gezondheidszorgpsycholoog in Vlaanderen: nog veraf of al dichterbij?

Nady Van Broeck, Laurence Claes

| Tijdschrift Klinische Psychologie, 2015, 45(3), 175-184 |

Inleiding
In een van de vorige nummers van dit tijdschrift publiceerde Cools (2014) een boeiend artikel
over de mate waarin de Nederlandse gezondheidszorgpsycholoog model kan staan voor
Vlaanderen. In ons buurland is de gezondheidszorgpsycholoog een wettelijk erkend beroep
in het kader van de Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (Wet BIG). De
volledige opleiding bestaat uit een driejarige bacheloropleiding aan een universiteit gevolgd
door een eenjarige masteropleiding in de psychologie, de pedagogische wetenschappen of
de gezondheidswetenschappen. Daarna volgt een postacademisch traject van minimaal twee
jaar (fulltime) of vier jaar (parttime). De postacademische opleiding bestaat voor vier vijfde
uit werkzaamheden (onder gekwalifi ceerde werkbegeleiding en supervisie) in een erkende
praktijkopleidingsinstelling en voor een vijfde uit een aanvullende theoretische opleiding
aan een door de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport erkende opleidingsinstelling.
Inhoudelijk is dit postacademische traject gestructureerd rond een competentiematrix bestaande
uit verschillende competentiegebieden.1 De evaluatie van de kandidaat gezondheidszorgpsycholoog
gebeurt op basis van de mate waarin die competenties verworven zijn. De
aard van de opleiding van die professional maakt dat hij kan functioneren als een generalist
in de gezondheidszorg.
Tegen de achtergrond van de situatie in Nederland vraagt Cools (2014) zich af wat we kunnen
leren van onze noorderburen. In zijn kritische analyse van de Belgische situatie geeft
hij aan op welke punten onze opleidingen volgens hem een tandje hoger kunnen schakelen
om de afgestudeerden beter klaar te stomen voor het werk in de gezondheidszorg. Zo vraagt
Cools zich af of het niet beter zou zijn om ook in Vlaanderen meer te denken in termen van
te verwerven competenties, en of er in onze opleidingen voldoende aandacht is voor evidencebased
werken in het algemeen en voor het maken van afwegingen aan de hand van behandelrichtlijnen
in het bijzonder. Kritische vragen stelt Cools ook over de stage als middel tot het opdoen
van praktijkervaring, en dan met name over de (te korte) duur en de kwaliteitsbewaking. Zo
worden er volgens Cools onvoldoende kwaliteitseisen gesteld aan de stage-instelling en aan
het functioneren van de stagebegeleider. Regelmatige interactie tussen de onderwijsinstelling
en de stageplaatsen zou een belangrijke basis zijn voor het uitwerken van een degelijk
kwaliteitskader. Tot slot beveelt Cools aan om de opleidingen aan de verschillende Vlaamse
en Belgische universiteiten op het vlak van inhoud en benaming van het diploma te uniformeren.